63
Let er op, dat u de ingangs- en uitgangsleidingen niet kortsluit. Houd de leidingen ge-
scheiden van elkaar.
• Positioneer het apparaat als een sjabloon en markeer
de plaatsen voor de boring op de wand. Kies in de
achterwand de juiste bevestigingsopeningen uit voor
uw desbetreffende montagepositie. Daarbij moeten de
geselecteerde gaten tegenover elkaar liggen om een
maximale stabiliteit te verzekeren.
• Boor aan de markeringen met een boor van 6 mm minstens 30 mm diep.
Houd er rekening mee dat afhankelijk van de ondergrond andere montagevormen dan
het materiaal in de bijgesloten bevestigingsset noodzakelijk zijn. Pas de montagevorm
aan de omstandigheden aan.
• Druk de plug in, totdat deze volledig in de wand verdwijnt.
• Steek de kabel door het relaisdeel en schroef deze vast
aan de wand. Draai de schroeven voldoende vast. De
pijl “UP” moet daarbij naar het plafond wijzen.
• Zorg voor trekontlasting van de kabel in het apparaat.
Hiervoor dient u de klem weer in te zetten en de twee
schroeven gelijkmatig vast te draaien.
• Knip de draden op maat en verwijder de isolatie op de
eerste 6 - 7 mm. Beschadig daarbij de draad niet.
Gebruik voor de elektrische installatie een voldoende kabeldoorsnede voor maximaal
8 A (1 - 2,5 mm
2
). Een ommanteling in silicone wordt aanbevolen. Bij het gebruik van
niet-flexibele leidingen kunnen kabelbreuken ontstaan. Gebruik flexibele leidingen. Daar-
bij moeten alle (niet metalen) kabels van een kabelomhulsel voorzien zijn. Controleer de
gekrimpte kabeleinden. Alle draden van een snoer moeten door de huls worden omslo-
ten, om de totale kabeldiameter te garanderen. De lengte van de adereindhulscontact-
vlakken moet 6 - 7 mm bedragen.