202
Telemetrie annuleren
Een programmeerapparaat- of telemetrie-onderbreking die tijdens de uitvoering van
tijdelijke programma's (nacontroletests) optreedt kan leiden tot inadequate stimulatie
van de patiënt. Dit is het geval als het programmeerapparaat door een programmafout
of een touchscreendefect niet meer kan worden bediend en daardoor het tijdelijk
programma niet kan worden beëindigd. Dan helpt het annuleren van de telemetrie
waarbij dan het implantaat automatisch op het permanente programma overschakelt.
• Bij telemetrie met programmeerkop: til de programmeerkop minstens 30 cm op.
• Mogelijke storingsbronnen uitschakelen.
Kritische parameterinstellingen vermijden
Er mogen geen modi en parametercombinaties worden ingesteld die de patiënt in
gevaar brengen.
• Bepaal voor het instellen van de frequentieadaptatie de inspanningsgrenzen van de
patiënt.
• Controleer de compatibiliteit en werking van parametercombinaties na instelling.
Elektrodenpolariteit handmatig instellen
Vanwege het gevaar van een entrance-/exit-blok mag een bipolaire elektrodenpolariteit
(sensing/stimulatie) slechts worden ingesteld, wanneer ook bipolaire elektroden zijn
geïmplanteerd.
Elektrodendefecten herkennen
De automatische impedantiemeting is altijd ingeschakeld.
• Impedantiewaarden die duiden op een technische storing bij de elektroden worden
in de eventlijst gedocumenteerd.
Getriggerde modus instellen
Getriggerde modi stimuleren onafhankelijk van de eigen acties van het hart. Om in
bijzondere gevallen ondersensing wegens elektromagnetische interferenties te voor-
komen, kan een getriggerde modus gebruikt worden.
Sensing instellen
Manueel ingestelde parameters kunnen onveilig zijn, een ongeschikte far-field
bescherming kan bijvoorbeeld de sensing van intrinsieke impulsen voorkomen.
• Gebruik de automatische gevoeligheidsregeling.
Gevoeligheid instellen
Als voor de gevoeligheid van het implantaat een waarde van < 2,5 mV/unipolair is inge-
steld, kan dit leiden tot storingen door elektromagnetische velden.
• Daarom is het raadzaam om – conform alinea 28.22.1 van de norm EN 45502-2-1 –
een waarde ≥ 2,5 mV/unipolair in te stellen. De instelling van gevoeligheidswaarden
< 2,5 mV/unipolair dient expliciet klinisch noodzakelijk te zijn. Dergelijke waarden
mogen alleen worden ingesteld onder supervisie van een arts.
Door het implantaat geïnduceerde complicaties voorkomen
Implantaten van BIOTRONIK hebben meerdere functies om implantaatgeïnduceerde
complicaties zo goed mogelijk te voorkomen:
• Retrograde geleidingstijd meten.
• Indien de functie nog niet automatisch is ingesteld: PMT-bescherming inschakelen.
• VA-criterium instellen.
Informatie betreffende het magneetgedrag
Bij het opleggen van een magneet of van de programmeerkop kan een niet-fysiologisch
wisselen van het ritme en een asynchrone stimulatie optreden. Het magneetgedrag is
bij pacemakers van BIOTRONIK in het standaardprogramma als volgt ingesteld:
• Asynchroon:
voor de duur van de magneetoplegging – modus D00 (eventueel V00/A00) zonder
frequentieadaptatie;
magneetfrequentie: 90 bpm
• Automatisch:
voor 10 cycli – modus D00, daarna modus DDD zonder frequentieadaptatie;
magneetfrequentie: 10 cycli met 90 bpm, daarna ingestelde basisfrequentie
• Synchroon:
modus DDD zonder frequentieadaptatie;
Magneetfrequentie: ingestelde basisfrequentie
Het voorkomen van geleiding van atriale tachycardie
Implantaten van BIOTRONIK hebben meerdere functies om de geleiding van atriale
tachycardie naar de ventrikels te voorkomen:
• Voor geïndiceerde patiënten Mode Switching instellen.
• Bovengrensfrequentie en refractaire perioden dusdanig instellen dat abrupte
ventriculaire frequentiewisselingen worden vermeden.
• De voorkeur geven aan Wenckebachgedrag en een verhouding 2:1 vermijden.
Opmerking:
Over het magneetgedrag bij ERI, zie informatie betreffende de vervan-
gingsindicaties.
387513--D_GA_Evia-HF-ProMRI_mul.book Page 202 Thursday, September 12, 2013 3:34 PM