74
8. Ingebruikname
a) Windrotor en windvaan monteren
• De windrotor (A) wordt aan het onderste deel van de windsensor gemonteerd.
Draai vervolgens het tapeind met de meegeleverde inbussleutel een stukje uit.
Steek de windrotor in de juiste richting op de aandrijfas. Het tapeind moet precies op de afgevlakte zijde van de
aandrijfas liggen.
Draai het tapeind voorzichtig in en gebruik daarbij geen geweld.
• Steek de windvaan (B) op het bovenste deel van de windsensor. Een in de windvaan geïntegreerde magneet zorgt
later voor de herkenning van de windrichting.
Op de borgring (C) rond de windsensor zijn de 4 windrichtingen aangebracht (“N” = noorden, “S” = zuiden,
“E” = oosten, “W” = westen).
Bij de latere montage moet deze afstelling nauwkeurig in acht worden genomen; aangezien anders de
windrichting niet juist wordt aangeduid.
Met een geïntegreerde waterpas (D) kan de buitensensor worden afgesteld opdat de regen- en windsensor
correct kunnen werken.
b) Batterijen in het weerstation plaatsen
• Open het batterijvak aan de achterzijde van het weerstation en plaats 3 batterijen van het type AA/mignon volgens
de juiste poolrichting (let op plus en min).
• Sluit het batterijvak weer.
• Het display van het weerstation geeft kort alle displaysegmenten weer en daarna zoekt het station naar de
buitensensor.
C
A
B
D