128
07/10
Afb. 23
b) Bladspoor instellen
Voor een rustige en stabiele zweefvlucht is het nodig, dat de rotorbladen van de bovenste en onderste rotors op een
gelijkmatig oppervlak, resp. in een spoor lopen.
Het bladspoor controleert u het makkelijkst, wanneer u aan één van de rotorbladpunten een klein stukje gekleurd
plakband plakt.
Wanneer het nu op ooghoogte zweeft, ziet u direct of beide bladen in een spoor lopen. Als dit niet het geval is, kan het
spoor aan beide rotorkoppen bijgesteld worden.
De bovenste rotor (afb. 23 boven), wordt met behulp van de
centrifugaalstang (1) gestabiliseerd. Hiervoor is de rotor-
slinger (2) via de stuurstangen (3) met de centrifugaalstang
verbonden.
Na het uithangen van de onderste kogelscharnier-
verbindingen(4), kan door het draaien van de verbindingen
de stangen verkort of verlaagd worden. Vervolgens wordt
de kogelscharnierverbinding weer opgeklikt.
Als de stangen korter worden gemaakt, loopt het rechter
rotorblad (5) wat dieper en het linker rotorblad (6) wat hoger.
De onderste rotor (afb. 23 onder), wordt door de tuimelschijf
(7) via twee schroefdraadstangen (8) aangestuurd.
Ook hier kunnen de kogelgewrichtverbindingen uitgehangen
en op de gewenste lengte versteld worden.
Belangrijk!
Verander de stuurstangen alleen stap voor stap met een halve of hele omdraaiing van de stuurdelen.
Maak daarna opnieuw een proefvlucht en bekijk of de verandering voldeed.