BEDIENING 4
NL-13
4.3
BEDIENINGSPROCEDURES _________________________________________________
1.
De tractor mag alleen gestart worden terwijl de
bestuurder in de bestuurdersstoel zit en de parkeer-
rem is ingeschakeld.
2.
Gebruik de tractor of werktuigen niet wanneer
onderdelen loszitten, beschadigd zijn of ontbreken.
3.
Bedien de tractor en de hark op een vlak proefterrein
om u bekend te maken met de bediening van de
tractor, de besturingselementen en de hark.
4.
Bestudeer het terrein om de beste en veiligste
bedieningsprocedure vast te stellen. Neem hiervoor
de hoogte en hoek van de zandbak in aanmerking en
of hij nat of droog is. Met elke conditie gaan bepaalde
afstellingen of voorzorgen gepaard. Wees voorzichtig
wanneer u een zandbak binnengaat of verlaat.
5.
Regel de snelheid met behulp van de rijsnelheids-
schakelaar. Bedien de tractor langzaam wanneer de
condities dit nodig maken.
6.
Laat niemand in de buurt van de machine komen
terwijl deze in gebruik is.
7.
Stop de machine onmiddellijk na het raken van een
obstructie of wanneer de machine abnormaal begint
te trillen. Laat de machine inspecteren en repareren
voordat hij opnieuw wordt gebruikt.
4.4
STARTEN / STOPPEN ______________________________________________________
Starten:
1.
Ontkoppel de acculader en sluit de tractor op de
accu's aan.
2.
Ga in de bestuurdersstoel zitten en schakel de
parkeerrem in. Neem uw voeten van de vooruit/achter-
uitrijpedalen.
3.
Draai de contactsleutel in de stand “STARTEN”.
Controleer op het meterdisplay (P) hoeveel lading de accu
nog bevat. Als de accu bijna leeg is of als het rode accu-
lichtje gaat branden, moeten de accu's opnieuw worden
opgeladen voordat de tractor wordt gebruikt. Als de tractor
niet wil starten, zet u het contacslot (O) op “UIT” en her-
haalt u de startprocedure om er zeker van te zijn dat alle
vergrendelingen ingeschakeld of gesloten zijn. Controleer
of er foutcodes zijn.
Stoppen:
Haal uw voet van de vooruit/achteruitrijpedalen en druk
op de bedrijfsrem.
Parkeren:
1.
Breng het werktuig omhoog in de transportstand en
rijd van het werkterrein weg. Kies een vlakke, horizon-
tale ondergrond om op te parkeren.
2.
Laat de vooruit/achteruitrijpedalen los en laat de
tractor volledig tot stilstand komen. Laat de
werktuigen op de grond neer.
3.
Schakel de parkeerrem in, zet de stroom naar de
machine uit en haal de sleutel uit het contactslot.
Als zich een noodsituatie voordoet en de tractor op het
werkterrein geparkeerd moet worden, dienen de door de
opzichter van het terrein uiteengezette richtlijnen gevolgd
te worden.
Figuur 4A
OPGELET:
Draag altijd een veiligheidsbril,
lederen werkschoenen of laarzen, een helm en
oorbescherming om letsel te helpen voorkomen.
OPGELET:
Gebruik de machine nooit in de
achteruit met de hark omlaag. De hark kan
onder de tractor omvouwen en de hark en de
tractor beschadigen.
!
!
OPGELET:
Raap vóór het harken alle rom-
mel op die u kunt vinden. Rijd nieuwe terreinen
voorzichtig op. Rijd altijd met snelheden waarbij
u de tractor volledig onder controle hebt.
WAARSCHUWING
Voordat u deze machine gaat bijstellen, schoon-
maken of repareren, moet u alle aandrijvingen uit-
schakelen, de werktuigen neerlaten, de stroom
uitschakelen, de contactsleutel uit het contactslot
verwijderen en de accuconnector losmaken om
letsel te voorkomen.
!
!
!
OPGELET:
Als de tractor op een helling moet
worden geparkeerd, moet niet alleen de parkeer-
rem worden ingeschakeld, maar moeten de wielen
als extra voorzorg worden geblokkeerd.
!
O
P
M
K
TR003