10
8. Inbetriebnahme
a) Abnehmen der Karosserie
Die Karosserie wird mit Halteklammern gesichert, die aus den Haltebolzen herausgezogen werden müssen. Anschlie-
ßend kann die Karosserie nach oben abgehoben werden.
b) Verlegen des Antennenkabels des Empfängers
Das Antennenkabel bei dem verwendeten 2,4GHz-Empfänger ist sehr kurz. Ein passendes Antennenröhrchen befin-
det sich im Lieferumfang des Fahrzeugs.
Sofern das Antennenkabel bei dem Fahrzeug noch nicht in der Halterung eingesteckt ist, so führen Sie es vorsichtig
von unten her durch die Halterung nach oben.
Stecken Sie das Antennenkabel durch das Antennenröhrchen und platzieren Sie dann das Antennenröhrchen in der
Halterung am Fahrzeug.
Achten Sie darauf, dass das Antennenkabel nicht in den Antrieb gelangt bzw. die Kardanwelle berührt.
Kürzen Sie das Antennenkabel niemals! Wickeln Sie das Antennenkabel niemals auf! Dies verringert die
Reichweite sehr stark!
Eine optimale Reichweite wird erzielt, wenn am Fahrzeug die Antenne des Empfängers senkrecht nach
oben steht.
c) Sender in Betrieb nehmen
Öffnen Sie das Batteriefach am Sender und legen Sie neue Batterien oder voll geladene Akkus in das Batteriefach
ein. Achten Sie auf die richtige Polung (Plus/+ und Minus/-), siehe Beschriftung im Batteriefach. Verschließen Sie das
Batteriefach wieder.
Schalten Sie den Sender ein. Kontrollieren Sie die Funktion des Senders.
Beachten Sie dazu die getrennt beiliegende Bedienungsanleitung zur Fernsteueranlage.
d) Einlegen des Fahrakkus in das Fahrzeug
Öffnen Sie die beiden Klettbänder der Akkuhalterung und legen Sie den Fahrakku in die Akkuhalterung ein.
Wir empfehlen Ihnen, dass der Fahrakku so eingelegt wird, dass dessen Anschlusskabel in Richtung Hinterachse
zeigen. Dadurch vermeiden Sie, dass die Anschlusskabel die Lenkmechanik behindern.
Fixieren Sie den Fahrakku mit den beiden Klettbändern.
95
d) Instellen van de servo-saver
De besturing van het voertuig is uitgevoerd als fuseebesturing.
De draaibeweging van de servostuurhendel (A) werkt via de stuurstang (B) op een arm (C) van de servosaver.
De servosaver bestaat uit twee rechthoekig t.o.v. van elkaar geplaatste armen (C en D) die niet star met elkaar
verbonden zijn, maar die d.m.v. een veer op hetzelfde vlak met de stuurstangen tegen elkaar in kunnen bewegen.
De tweede arm van de servosaver (D) beweegt de besturingsplaat (E) die opnieuw via de beide spoorstangarmen (F)
de stuurinslag van de voorwielen bewerkt.
Als er tijdens het rijden harde schokken via de wielen naar de stuurmechaniek overgebracht worden, worden deze
niet onmiddellijk naar de stuurservo overgedragen maar via de verende verbinding van de beide hefarmen (C en D)
van de servosaver gedempt.
Het effect van de servosaver kan met een kartelmoer (G) ingesteld worden door de aandrukkracht van de veren op de
beide hefarmen te veranderen.
Bij een te zachte instelling bewerken lichte stoten tegen het wiel reeds een verdraaiing van beide armen van de
servosaver, wat de stuurprecisie en wegligging bij het rijden negatief beïnvloed.
Een te harde instelling daarentegen kan ertoe leiden dat de servoaandrijving wordt beschadigd, aangezien stoten
tegen de wielen ongefilterd naar de servo worden doorgestuurd.
A
C
B
E
D
F
G
