86
c) Stroommeting “A”
De spanning in het meetcircuit mag 600 V niet overschrijden.
Meet op het bereik 10A in geen geval stromen van meer dan 10 A resp. in het /µAmA-
gebied stromen groter dan 200 mA: anders spreken de zekeringen aan.
Metingen in het >5 A-gebied mogen max. 30 seconden duren, en worden uitgevoerd
met een interval van 15 minuten.
Begin de stroommeting altijd met het grootste meetbereik en wissel indien nodig naar een kleiner meet-
bereik. Voor een meetbereik altijd de stroom op de schakeling uitschakelen. Alle stroommeetbereiken
zijn gezekerd en dus beveiligd tegen overbelasting.
Voor het meten van wisselstroom “A AC” gaat u als volgt
te werk:
-
Schakel de DMM in en kies de meetfunctie „A”.
In de tabel kunnen de verschillende meetfuncties en de
mogelijke meetbereiken bekeken worden. Selecteer een
meetbereik en de bijbehorende meetbussen. Op het dis-
play verschijnt “AC”
Meetfunctie
Meetbereik
Meetbussen
µA
<2000 µA
COM + µAmA
mA
2mA – 199 mA
COM + µAmA
10A
200 mA – 10 A
COM + 10A
-
Steek de rode meetkabel in de µA/mA- of 10A-meetbussen.
Het zwarte meetsnoer stopt u in de COM-aansluiting.
-
Maak nu met de beide meetstiften in serie contact met het meetobject (stroomkring, schakeling,
enz.). De meetwaarde wordt op het display weergegeven.
-
Verwijder na het meten de meetsnoeren van het meetobject en schakel de DMM uit.
Voor het meten van gelijkstroom “A/DC” gaat u als volgt te werk:
-
Schakel de DMM in en kies de meetfunctie „A”.
In de tabel kunnen de verschillende meetfuncties en de mogelijke meetbereiken bekeken worden.
Selecteer een meetbereik en de bijbehorende meetbussen. Op het display verschijnt “AC”
Meetfunctie
Meetbereik
Meetbussen
µA
<2000 µA
COM + µAmA
mA
2mA – 199 mA
COM + µAmA
A
200 mA – 10 A
COM + 10A