22
1. Schalten Sie das DMM ein und wählen den Messbereich „
“.
Drücken Sie die SHIFT/SETUP-Taste (3) bis im Display das
Diodentest-Symbol erscheint.
2. Stecken Sie die rote Messleitung in die °CHzV
-
Messbuchse (7), die schwarze Messleitung in die COM-
Messbuchse (8) (Abb. 6).
3. Überprüfen Sie die Messleitungen auf Durchgang, indem Sie
die beiden Messspitzen verbinden. Daraufhin muss sich ein
Wert von ca. 0,0000 V einstellen.
4. Verbinden Sie die beiden Messspitzen mit dem Messobjekt
(Diode).
5. Im Display wird die Durchlassspannung „UF“ in Volt (V)
angezeigt. Ist „.OL“ ersichtlich, so wird die Diode in
Sperrrichtung (UR) gemessen oder die Diode ist defekt
(Unterbrechung). Führen Sie zur Kontrolle eine gegenpolige
Messung durch.
Abb. 6
6. Entfernen Sie nach Messende die Messleitungen vom Messobjekt und schalten Sie das DMM aus.
g) Durchgangsprüfung
Vergewissern Sie sich, dass alle zu messenden Schaltungsteile, Schaltungen und
Bauelemente sowie andere Messobjekte unbedingt spannungslos und entladen
sind.
1. Schalten Sie das DMM ein und wählen den Messbereich „
“.
Drücken Sie die SHIFT/SETUP-Taste (3) bis im Display das
Symbol für die Durchgangsprüfung erscheint.
2. Stecken Sie die rote Messleitung in die °CHzV
-
Messbuchse (7), die schwarze Messleitung in die COM-
Messbuchse (8) (Abb. 7).
3. Als Durchgang wird ein Messwert <10
erkannt und es
ertönt ein Piepton.
4. Sobald „OL.“ (für Overload = Überlauf) im Display erscheint,
haben Sie den Messbereich überschritten bzw. der Messkreis
ist unterbrochen.
5. Entfernen Sie nach Messende die Messleitungen vom
Messobjekt und schalten Sie das DMM aus.
Abb. 7
151
7. Druk na een geslaagde instelling op de knop SHIFT/SETUP om de ondergrens voor de
vergelijkingsmodus (menupunt “COMP MIN”) in te stellen. Hier kunnen eveneens met behulp van
de knoppen REL/PC (Log/
Ż
) en MAX/MIN (View/
Ź
) de afzonderlijke posities worden gekozen
en de waarden daarvan met de knoppen H/LIGHT (+/COMP) of RANGE (-) worden aangepast.
De grenswaarde-instelling heeft geen eenheid. De eigenlijke waarde van de grenswaarde
wordt afgeleid van het bij de meting ingestelde bereik.
Voorbeeld:
Er is als ondergrens “00900” en als bovengrens “01000” in het menu SETUP ingesteld.
Bij een vergelijkingsmeting in het meetbereik “mV ” worden de waarden als volgt
weergegeven: “009.00 mV” (ondergrens); “010.00 mV” (bovengrens)
8. Druk nu op de knop SHIFT/SETUP om de meetstatus (menupunt “COMP TYPE”) vast te leggen.
9. Druk op de knoppen REL/PC (Log/
Ż
) of MAX/MIN (View/
Ź
) om “OUTER” of “INNER” te
selecteren. Bij de keus voor “OUTER” wordt de meetwaarde als doorstaan/goed (PASS)
beoordeeld, als deze zich buiten de boven- en ondergrens bevindt; bij “INNER” wordt de
meetwaarde als doorstaan/goed (PASS) beoordeeld, als deze zich binnen de boven- en
ondergrens bevindt.
10. Houd de knop SHIFT/SETUP gedurende circa 2 seconden ingedrukt om de instellingen op te
slaan en het menu SETUP te verlaten.
Vergelijkingsmeting uitvoeren:
1. Kies het betreffende meetbereik.
2. Houd de knop SHIFT/SETUP (3) gedurende circa 2 seconden ingedrukt. Op het uitleesvenster
verschijnt
. Dit geeft de SHIFT-modus aan.
3. Druk nu op de knop H/LIGHT (+/COMP) (10a). Op het uitleesvenster verschijnt het
symbool
en de ingestelde grenswaarden.
De automatische meetbereikinstelling is geblokkeerd. Voordat nu de meting wordt
gestart, moet duidelijk zijn dat het juiste meetbereik is ingesteld. Dit kan met behulp
van de knop RANGE (-) worden geselecteerd.
4. Verbind de beide meetpennen met het meetobject.
5. De meetwaarde wordt met de betreffende eenheid op het uitleesvenster weergegeven.
6. Op het uitleesvenster wordt door de symbolen
(goed) en
(fout) aangegeven, of
de actuele meetwaarde volgens de vooraf gedane instellingen binnen of buiten de ingestelde
grenswaarden ligt.
7. Druk voor het beëindigen van de vergelijkingsmodus opnieuw op de knop H/LIGHT (+/COMP) (10a).