28
7. Drücken Sie nach erfolgter Einstellung die SHIFT/SETUP-Taste, um die Untergrenze für den
Vergleichsmodus (Menüpunkt „COMP MIN“) einzustellen. Hier können Sie ebenfalls mit Hilfe der
Tasten REL/PC (Log/
Ż
) und MAX/MIN (View/
Ź
) die einzelnen Stellen anwählen und deren Wert
mit den Tasten H/LIGHT (+/COMP) oder RANGE (-) verändern.
Die Grenzwerteinstellung besitzt keine Einheit. Der eigentliche Wert des Grenzwerts ergibt sich
aus dem bei der Messung eingestellten Bereich.
Beispiel:
Sie haben als Untergrenze „00900“ und als Obergrenze „01000“ im SETUP-Menü eingestellt.
Bei einer Vergleichsmessung im Messbereich „mV “ werden die Werte wie folgt angezeigt:
„009.00 mV“ (Untergrenze); „010.00 mV“ (Obergrenze)
8. Drücken Sie nun die SHIFT/SETUP-Taste, um den Messstatus (Menüpunkt „COMP TYPE“)
festzulegen.
9. Drücken Sie die Tasten REL/PC (Log/
Ż
) oder MAX/MIN (View/
Ź
), um „OUTER“ oder „INNER“
auszuwählen. Bei der Auswahl „OUTER“ wird der Messwert als bestanden (PASS) deklariert, der
sich außerhalb der Ober- und Untergrenze be
fi
ndet; bei „INNER“ wird der Messwert als bestanden
(PASS) deklariert, der sich innerhalb der Ober- und Untergrenze be
fi
ndet.
10. Halten Sie die SHIFT/SETUP-Taste für ca. 2 s gedrückt, um die Einstellungen zu speichern und
das SETUP-Menü zu verlassen.
Vergleichsmessung durchführen:
1. Wählen Sie den jeweiligen Messbereich.
2. Halten Sie die SHIFT/SETUP-Taste (3) für ca. 2 s gedrückt. Auf dem Display erscheint
. Sie
be
fi
nden sich nun im SHIFT-Modus.
3. Drücken Sie nun die H/LIGHT (+/COMP)-Taste (10a). Im Display erscheint das Symbol
und die eingestellten Grenzwerte.
Die automatische Messbereichswahl ist deaktiviert. Bevor Sie nun mit der Messung
beginnen, sollten Sie sichergehen, dass Sie den richtigen Messbereich eingestellt
haben. Diesen können Sie mit Hilfe der RANGE (-) Taste auswählen.
4. Verbinden Sie die beiden Messspitzen mit dem Messobjekt.
5. Der Messwert wird mit der entsprechenden Einheit im Display angezeigt.
6. Im Display wird durch die Symbole
(bestanden) und
(nicht bestanden) signalisiert, ob
der aktuelle Messwert, je nach vorheriger Einstellung innerhalb oder außerhalb der eingestellten
Grenzwerte liegt.
7. Zum Beenden des Vergleichsmodus drücken Sie erneut die H/LIGHT (+/COMP)-Taste (10a).
145
1. Schakel de DMM in en kies het meetbereik “
”. Druk op
de knop SHIFT/SETUP (3) totdat op het uitleesvenster het
diodetestsymbool verschijnt.
2. Steek het rode meetsnoer in meetbus °CHzV
(7), het zwarte
meetsnoer in meetbus COM (8) (Afb. 6).
3. Test de meetsnoeren op doorgang door de meetpennen
tegen elkaar te houden. Daarop moet zich een waarde van
ca. 0,0000 V instellen.
4. Verbind de beide meetpennen met het meetobject (diode).
5. Op het uitleesvenster wordt de doorlaatspanning “UF”
in volt (V) weergegeven. Verschijnt er “.OL”, dan wordt
de diode in sperrichting (UR) gemeten of de diode is
defect (onderbreking). Voer ter controle een meting met
tegengestelde polariteit uit.
6. Verwijder na beëindiging van de meting de meetsnoeren van
het meetobject en schakel de DMM uit.
Afb. 6
g) Doorgangstest
Zorg er voor dat alle te meten onderdelen van schakelingen, circuits en
componenten, alsook andere meetobjecten, beslist spanningsloos en ontladen zijn.
1. Schakel de DMM in en kies het meetbereik “
”. Druk op de
knop SHIFT/SETUP (3) tot op het uitleesvenster het symbool
voor de doorgangstest verschijnt.
2. Steek het rode meetsnoer in meetbus °CHzV
(7), het zwarte
meetsnoer in meetbus COM (8) (Afb. 7).
3. Als doorgang wordt een meetwaarde <10
herkend en klinkt
er een pieptoon.
4. Zodra “OL.” (voor overload = overloop) op het uitleesvenster
verschijnt, is het meetbereik overschreden resp. het
meetcircuit onderbroken.
5. Verwijder na beëindiging van de meting de meetsnoeren van
het meetobject en schakel de DMM uit.
Afb. 7
