112
h) Diodetest
Zorg ervoor dat er op de te meten onderdelen, schakelingen, componenten en andere objecten
absoluut geen spanning staat en deze zijn ontladen.
- Zet de multimeter aan en selecteer de meetfunctie
.
- Steek het rode meetsnoer in de Ω-meetbus (G) en het
zwarte meetsnoer in de COM-meetbus (H).
- Controleer de meetsnoeren op geleiding door de twee
meetpennen met elkaar te verbinden. Dit moet een waarde
van ongeveer 0.000 V opleveren.
- Verbind de twee meetpennen met het te meten object (dio-
de). Verbind het rode meetsnoer met de anode (+) en het
zwarte meetsnoer met de kathode (-).
- Op het display wordt de doorlaatspanning “UF” in volt (V)
weergegeven. Als het display “OL” weergeeft, wordt de
diode verkeerd om (UR) gemeten of is de diode defect
(onderbroken). Voer ter controle nog een meting met om-
gekeerde polen uit.
- Verwijder na het meten de meetsnoeren van het te meten
object en zet de multimeter uit.
i) Continuïteitstest
Zorg ervoor dat er op de te meten onderdelen, schakelingen, componenten en andere meetobjecten
absoluut geen spanning staat en deze zijn ontladen.
- Zet de multimeter aan en selecteer de meetfunctie
.
- Steek het rode meetsnoer in de Ω-meetbus (G) en het zwar-
te meetsnoer in de COM-meetbus (H).
- Een meting van 10 ohm of lager wordt als continuïteit ge-
identificeerd en u hoort dan een pieptoon. Bij 100 Ω of hoger
klinkt er geen pieptoon meer. Het meetbereik loopt tot 200 Ω.
- Zodra er “OL” (Overload = overbelasting) op het display ver-
schijnt, hebt u het meetbereik overschreden of is de schake-
ling onderbroken.
- Verwijder na het meten de meetsnoeren van het te meten
object en zet de multimeter uit.